Commentaar bij het volmachtenbesluit nr. 2
vrijdag 17 april 2020

Artikel 1 : verlenging van termijnen

1. Verlenging van verjaringstermijnen en de andere termijnen om een vordering in rechte in te stellen

Artikel 1. § 1.  : “In afwijking van de wettelijke en reglementaire bepalingen en onverminderd de door de bevoegde overheid getroffen of te treffen regelingen, worden de verjaringstermijnen en de andere termijnen om een vordering in rechte in te stellen bij een burgerlijk gerecht die verstrijken vanaf de datum van de bekendmaking van dit besluit tot en met 3 mei 2020, einddatum die door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit kan worden aangepast, van rechtswege verlengd tot één maand na afloop van die in voorkomend geval verlengde periode.”.

Welke termijnen?

1. verjaringstermijnen en de andere termijnen om een (burgerlijke) vordering in rechte in te stellen” : bedoeld worden verjaringen waarvan de ontvankelijkheid ratione temporis van een vordering in rechte afhankelijk is gesteld, d.w.z. verjaringstermijnen die met toepassing van art. 2244 B.W. door een dagvaarding worden gestuit.

Voorbeeld uit het verslag aan de Koning 1:

de termijn bepaald in art. 577-9, §2 B.W. (“Iedere mede-eigenaar kan aan de rechter vragen een onregelmatige, bedrieglijke of onrechtmatige beslissing van de algemene vergadering te vernietigen of te wijzigen indien die hem een persoonlijk nadeel oplevert. Deze vordering moet worden ingesteld binnen een termijn van vier maanden vanaf de datum waarop de algemene vergadering plaatsvond”).

Voorbeelden uit het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State2:

de vordering die moet worden ingesteld voordat het recht waarop ze steunt is verjaard : art. 15 Arbeidsovereenkomstenwet (“De rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het eindigen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden”),

de vordering die moet worden ingesteld voordat een vastgestelde termijn afloopt : art. 12 van de wet van 23 juni 1961 betreffende het recht van antwoord (de rechtsvordering tegen de weigering tot het opnemen van een antwoord m.b.t. audiovisuele middelen moet op straffe van verval worden ingesteld binnen vijftien dagen na de weigering door de uitgever van de betrokken audiovisuele dienst).

2. termijnen die verstrijken in de periode van 9 april (bekendmaking besluit) t.e.m. 3 mei (of: t.e.m. de latere door de Koning te bepalen einddatum)

Verlenging tot ?

verlenging met één maand na afloop van de in voorkomend geval verlengde periode: de termijn verstrijkt voortaan dus op 3 juni (of één maand na de latere einddatum)

Deze regeling geldt dus niet voor termijnen die vóór 9 april verstreken zijn.

Hiervoor kan eventueel de gemeenrechtelijke overmachtsregeling worden ingeroepen.

Deze verlenging geldt evenmin voor termijnen die na 3 mei verstrijken (behoudens een eventuele verlenging van die periode).

Onverminderd de door de bevoegde overheid getroffen of te treffen maatregelen” betekent dat de maatregel genomen wordt binnen de grenzen van de federale bevoegdheid, en geen invloed heeft op rechtsvorderingen waarvoor de gemeenschappen, de gewesten, internationale of supranationale instanties de regelgevende bevoegdheid uitoefenen3.

2. Verlenging van termijnen van rechtspleging of om een rechtsmiddel in te stellen

Art. 1 § 2, lid 1 : “In de ingeleide of nog in te leiden rechtsplegingen voor de hoven en rechtbanken, met uitzondering van de strafprocedures, tenzij die enkel burgerlijke belangen betreffen, en de tuchtprocedures, met inbegrip van de ordemaatregelen, worden de termijnen van rechtspleging of om een rechtsmiddel in de zin van artikel 21 van het Gerechtelijk Wetboek aan te wenden die verstrijken gedurende de in paragraaf 1 bedoelde, in voorkomend geval verlengde periode, en waarvan het verstrijken tot verval of tot een andere sanctie leidt of zou kunnen leiden indien niet tijdig wordt gehandeld, van rechtswege verlengd tot één maand na afloop van die in voorkomend geval verlengde periode”.

Welke termijnen ?

1.Termijnen van rechtspleging en termijnen om een rechtsmiddel (art. 21 Ger.W.) in te stellen, waarvan het verstrijken tot verval of een andere sanctie leidt of kan leiden indien niet tijdig wordt gehandeld.

De afdeling wetgeving van de Raad van State stelde de vraag wat wordt bedoeld met “termijnen van de rechtspleging”. De gemachtigde wees in haar antwoord naar het gewone taalgebruik en naar art. 48 Ger.W. betreffende de termijnen voor het verrichten van proceshandelingen. Als voorbeeld werd de neerlegging van processen-verbaal van verificatie van schuldvorderingen in de faillissementsprocedure aangehaald (art. XX.161 WER : “Uiterlijk op de in het vonnis van faillietverklaring bepaalde dag leggen de curatoren het eerste proces-verbaal van verificatie neer in het register”): dit betreft een proceshandeling, doch de in het volmachtenbesluit bepaalde verlenging is niet van toepassing omdat de termijn niet op straffe van verval is voorgeschreven. Indien de termijn is verstreken zijn de curatoren niet ontslagen van de verplichting tot neerlegging4. De afdeling wetgeving stelde ook voor melding te maken van “een andere sanctie” (i.p.v. “een ander nadeel” wat vragen deed rijzen omtrent de aard en de omvang van het beoogde “nadeel”)5.

Als gevolg van de opmerkingen van de Raad van State werd de tekst aangepast. De termen “…andere sanctie leidt of kan leiden indien niet tijdig wordt gehandeld” zijn ruim geformuleerd en hebben dus o.i. betrekking op alle termijnen van rechtspleging (die beginnen te lopen na de inleiding van het rechtsgeding) die leiden tot een sanctie, zelfs los van het verval, of tot een dergelijke sanctie zouden kunnen leiden.

Een paar voorbeelden:

a) De door een deskundige bepaalde redelijke termijn waarbinnen de partijen hun opmerkingen moeten maken op de bevindingen van de deskundige na afloop van zijn werkzaamheden, en die ten minste 15 dagen bedraagt. Aangezien de deskundige geen rekening houdt met de opmerkingen die hij te laat ontvangt en de rechter deze ambtshalve uit de debatten kan weren (art. 976, tweede lid Ger.W.), gaat het hier om een termijn van rechtspleging waarop de verlenging toepasselijk is.

b) De notaris-vereffenaar houdt, in het kader van een gerechtelijke vereffening-verdeling, geen rekening met aanspraken, opmerkingen en stukken die na het verstrijken van de met toepassing van artikel 1217 overeengekomen termijnen of de in artikel 1218, § 1 en § 2 bepaalde termijnen zijn aangebracht (behoudens akkoord van alle partijen of ontdekking van nieuwe feiten of nieuwe stukken van overwegend belang)(art. 1220, § 1; zie ook art. 1224/1, § 3 jo. 1216, § 2 en § 5).

In beide gevallen gaat het dus om termijnen voor het verrichten van proceshandelingen (ze kaderen in een voor de rechter aanhangige procedure) en de niet-naleving ervan leidt (of kan leiden) tot een ‘sanctie’ die niet het verval is (art. 976, tweede lid en 1220, §1 Ger.W.).

De regeling geldt evenwel niet voor de louter indicatieve termijnen of termijnen van orde, en ook niet voor zogenaamde ‘wachttermijnen’.

Voorbeeld vermeld in het verslag aan de Koning : het K.B. nr. 2 is niet toepasselijk op de dagvaardingstermijn bedoeld in art. 707 Ger.W.

2. De termijn verstrijkt in de periode van 9 april t.e.m. 3 mei (of: t.e.m. de latere door de Koning te bepalen einddatum).

Toepasselijk op:
rechtsplegingen voor de hoven en rechtbanken van de rechterlijke macht,
strafprocedures die enkel de burgerlijke belangen betreffen, en dus:
niet op andere strafzaken (inclusief jeugddelinquentie)6,
niet op tuchtprocedures en het opleggen van ordemaatregelen, en
niet op termijnen voor de Raad van State of federale administratieve rechtscolleges7.

Verlenging tot ?

verlenging met één maand na afloop van de in voorkomend geval verlengde periode: de termijn verstrijkt dus voortaan op 3 juni (of één maand na de latere einddatum).

Let op: de termijnen waarvan de vervaldag op 1 mei (wettelijke feestdag), zaterdag 2 mei of zondag 3 mei vallen, verstrijken op 4 mei (art. 53 Ger.W.), en worden dus niet verlengd tot 3 juni.

Art. 1 § 2, lid 2-3  : “Indien de toepassing van het eerste lid leidt tot de verlenging van een termijn, wordt de vervaldatum van eventueel daaropvolgende termijnen van rechtswege aangepast overeenkomstig de duur van de verlenging bedoeld in het eerste lid.
Indien de toepassing van het eerste of het tweede lid ertoe leidt dat de laatste termijn minder dan één maand voor de behandeling van de zaak ter terechtzitting verstrijkt, wordt die van rechtswege verdaagd naar de eerstvolgende terechtzitting een maand na afloop van de laatste termijn, waarvan de datum overeenkomstig artikel 749 van het Gerechtelijk Wetboek wordt bepaald”.

De verlenging van termijnen van de rechtspleging heeft gevolgen voor elkaar opvolgende proceshandelingen.

Indien een conclusietermijn wordt verlengd, zullen ook de daaropvolgende conclusietermijnen en eventueel de datum van de rechtsdag ‘opschuiven’.

Voorbeelden uit het verslag aan de Koning8:

vb.1 : oorspronkelijk vastgestelde conclusietermijnen:

Partij A : 30 april 2020

Partij B : 31 juli 2020

Nieuwe termijnen

Partij A : 3 juni (dus verlenging met 34 dagen)
Partij B: 3 september (d.w.z. 31 juli + 34 dagen)

vb. 2: Oorspronkelijk vastgestelde conclusietermijnen:

Partij A : 10 april 2020
Partij B: één maand na verstrijken van termijn van A
Partij C : één maand na verstrijken van termijn van B

Nieuwe termijnen:

Partij A : 3 juni
Partij B : 3 juli
Partij C : 3 augustus

De rechtsdag kan eveneens worden verdaagd indien de laatste termijn minder dan één maand voordien verstrijkt.

Dus, in vb. 2 :

– indien oorspronkelijke rechtsdag was vastgesteld op 3 september (of latere datum), dan blijft deze behouden,

– indien de oorspronkelijke rechtsdag echter was vastgesteld vóór 3 september, dan wordt deze verdaagd naar de eerste zitting na 3 september.

“Van rechtswege”

Het verlengen van de termijnen en het verdagen van de rechtsdag geschieden “van rechtswege”. Partijen en rechtbanken moeten daartoe niets doen. De griffie dient eventueel enkel de nieuwe behandelingsdatum mee te delen (art. 749 Ger.W.).

Dit werd, volgens het verslag aan de Koning9, zo bepaald om te vermijden dat de rechtbanken worden overspoeld met extra werk om eerder vastgelegde termijnregelingen aan te passen.

Dit alles belet echter niet dat de partijen in der minne een conclusietermijnregeling kunnen bepalen en eventueel laten acteren (cf. art. 747, §1 en §2, tweede lid Ger.W.). Zie ook het verslag aan de Koning10 waarin te lezen is dat eenmaal de crisisperiode is afgelopen niets belet dat de betrokkenen – inz. de advocaten – afspreken over de nieuwe deadlines zodat zij in onderling overleg in der minne een “herrekende” kalender bindend overeenkomen. In die optiek kunnen de partijen, bij gezamenlijk akkoord dan ook afwijken van deze nieuwe regeling met in voorkomend geval het behoud van de reeds vastgestelde rechtsdag.

Het verdagen van de rechtsdag valt weliswaar onder het beleid van de rechter (zie de art. 747, §1, tweede lid en §2, derde lid, en 748, §2, voorlaatste lid Ger.W.).

In het kader van een door de rechter bepaalde conclusietermijnregeling, zijn de partijen dus gebonden door de verdaging van de rechtsdag “van rechtswege”, met dien verstande dat zij allicht de rechter kunnen verzoeken om een vervroegde rechtsdagbepaling of om het behoud van de oorspronkelijk vastgestelde rechtsdag.

Art. 1 § 2, lid 4 De artikelen 52, eerste lid, 53, 54 en 55 van het Gerechtelijk Wetboek zijn toepasselijk”

Art. 52, eerste lid : “De termijn wordt gerekend van middernacht tot middernacht. Hij wordt gerekend vanaf de dag na die van de akte of van de gebeurtenis die hem doet ingaan en omvat alle dagen, ook zaterdag, zondag en wettelijke feestdagen”.

Art. 53 : “De vervaldag is in de termijn begrepen.

Is die dag echter een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, dan wordt de vervaldag verplaatst op de eerstvolgende werkdag”.

Art. 54 : “Een in maanden of in jaren bepaalde termijn wordt gerekend van de zoveelste tot de dag vóór de zoveelste”.

Art. 55 : “Wanneer de wet bepaalt dat ten aanzien van de partij die in België noch woonplaats, noch verblijfplaats, noch gekozen woonplaats heeft, de termijnen die haar verleend werden dienen verlengd te worden, dan bedraagt die verlenging:

1° vijftien dagen, wanneer de partij in een aangrenzend land of in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië verblijft;

2° dertig dagen, wanneer zij in een ander land van Europa verblijft;

3° tachtig dagen, wanneer zij in een ander werelddeel verblijft”.

De verwijzing naar art. 55 werd toegevoegd na een opmerking van de afdeling wetgeving van Raad van State11 : “Om elke rechtsonzekerheid te vermijden, moet gepreciseerd worden of de verlenging vanwege de situatie van een partij in het buitenland, gecumuleerd moet worden met die welke in het ontwerp bepaald wordt, wetende dat artikel 55 van het Gerechtelijk Wetboek geldt voor de termijnen voor het instellen van een beroep, maar niet voor de termijnen van ingereedheidbrenging met het oog op de uitwisseling van conclusies.

De verwijzing naar art. 55 Ger.W. lijkt ons nochtans eerder rechtsonzekerheid te creëren.

Twee uitleggingen van het volmachtenbesluit zijn immers mogelijk.

Eerste uitlegging : toepassing van art. 55 Ger.W., enerzijds, zowel op conclusietermijnen als op termijnen om rechtsmiddelen in te stellen en, anderzijds, zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts (“en amont et en aval”)

hoe de verlenging toepassen op conclusietermijnen ?

De conclusietermijn voor een partij die in Frankrijk woont verstrijkt op 1 april.

Deze termijn wordt niet verlengd.

De conclusietermijn voor een partij die in Frankrijk woont verstrijkt op 14 april.

Deze termijn zal ingevolge het volmachtenbesluit voortaan op 3 juni (of één maand na de latere einddatum) + 15 dagen (art. 55), hetzij op 18 juni verstrijken.

De conclusietermijn voor een partij die in Frankrijk woont verstrijkt op 27 april.

Deze termijn zal ingevolge het volmachtenbesluit voortaan op 3 juni (of één maand na de latere einddatum) + 15 dagen (art. 55), hetzij op 18 juni verstrijken.

hoe de verlenging toepassen op een termijn om een rechtsmiddel in te stellen (bijv. termijn van hoger beroep)?

De termijn van hoger beroep van één maand verstrijkt op 1 april.

De eiser in hoger beroep woont in Frankrijk : + 15 dagen (art. 55 en 1051) : de oorspronkelijke termijn van hoger beroep verstrijkt dus op 16 april.

Ingevolge het volmachtenbesluit, zal deze termijn voortaan op 3 juni  (of één maand na latere einddatum) + 15 dagen (art. 55), hetzij op 18 juni verstrijken.

De termijn van hoger beroep van één maand verstrijkt op 14 april.

De eiser in hoger beroep woont in Frankrijk : + 15 dagen (art. 55 en 1051): termijn verstrijkt normaal op 29 april.

Ingevolge het volmachtenbesluit, zal deze termijn voortaan op 3 juni (of één maand na de latere einddatum) + 15 dagen (art. 55), hetzij op 18 juni verstrijken.

De termijn van hoger beroep van één maand verstrijkt op 27 april.

De eiser in hoger beroep woont in Frankrijk : + 15 dagen (art. 55 en 1051): termijn verstrijkt normaal op 12 mei.

Dus geen verlenging ingevolge het volmachtenbesluit.

Volgens deze eerste uitlegging, wordt de verlenging van art. 55 Ger.W. ook toegepast op termijnen waarvoor het Gerechtelijk Wetboek dit niet voorschrijft (conclusietermijnen) en kunnen voor termijnen waarvoor het Gerechtelijk Wetboek verlenging voorschrijft (zoals de termijn van hoger beroep) twee verlengingen optreden (op basis van het Gerechtelijk Wetboek en op basis van het volmachtenbesluit).

Of dit werkelijk de bedoeling van de wetgever was kan ten zeerste worden betwijfeld.

Tweede uitlegging : toepassing van art. 55 Ger.W. uitsluitend op termijnen waarvoor het Gerechtelijk Wetboek dit voorschrijft (bv. termijn van hoger beroep – art. 1051) en slechts stroomopwaarts (“en amont”)

hoe de verlenging toepassen op conclusietermijnen ? art. 747 en 748 verwijzen niet naar art. 55: dus geen toepassing van art. 55 Ger.W.

De conclusietermijn voor een partij die in Frankrijk woont verstrijkt op 1 april.

Deze termijn wordt niet verlengd.

De conclusietermijn voor een partij die in Frankrijk woont verstrijkt op 14 april.

Deze termijn zal ingevolge het volmachtenbesluit voortaan op 3 juni (of één maand na de latere einddatum) verstrijken.

De conclusietermijn voor een partij die in Frankrijk woont verstrijkt op 27 april.

Deze termijn zal ingevolge het volmachtenbesluit voortaan ook op 3 juni (of één maand na de latere einddatum) verstrijken.

hoe de verlenging toepassen op een  termijn van hoger beroep? art. 1051 verwijst wel naar art. 55: toepassing van art. 55 Ger.W.

De termijn van hoger beroep van één maand verstrijkt op 1 april.

De eiser in hoger beroep woont in Frankrijk : + 15 dagen (art. 55 en 1051) : de oorspronkelijke termijn van hoger beroep verstrijkt dus op 16 april.

Ingevolge het volmachtenbesluit, zal deze termijn voortaan op 3 juni  (of één maand na latere einddatum) verstrijken.

De termijn van hoger beroep van één maand verstrijkt op 14 april.

De eiser in hoger beroep woont in Frankrijk : + 15 dagen (art. 55 en 1051): termijn verstrijkt normaal op 29 april.

Ingevolge het volmachtenbesluit, zal deze termijn voortaan op 3 juni (of één maand na de latere einddatum) verstrijken.

De termijn van hoger beroep van één maand verstrijkt op 27 april.

De eiser in hoger beroep woont in Frankrijk : + 15 dagen (art. 55 en 1051): termijn verstrijkt normaal op 12 mei.

Dus geen verlenging ingevolge het volmachtenbesluit.

Besluit over de verwijzing door het Volmachten-KB nr. 2 naar art. 55 Ger.W.

De eerste uitlegging stemt misschien beter overeen met de letterlijke uitlegging van de tekst van het volmachtenbesluit, maar de  tweede uitlegging stemt waarschijnlijk beter overeen met de echte bedoeling van het volmachten-KB nr. 2 en met de draagwijdte van de art. 747 en 748 Ger.W. (die niet naar art. 55 verwijzen) en de relevante artikelen i.v.m. het instellen van een rechtsmiddel (zie o.a. art. 1048, 1051 en 1073 Ger.W., die ook naar art. 55 verwijzen). In die tweede uitlegging was het evenwel niet nodig om in het volmachtenbesluit te vermelden dat art. 55 van toepassing is.

Teneinde het aansprakelijkheidsrisico te beperken, lijkt het alleszins veiliger de tweede uitlegging te volgen.

Art. 1, §3 “Indien een partij aanvoert dat de voortzetting van de rechtspleging spoedeisend is en dat vertraging gevaar oplevert, kan de rechter, op gemotiveerd, eventueel mondeling ter terechtzitting gedaan verzoek, de verlenging van de termijnen van rechtspleging bedoeld in paragraaf 2 uitsluiten. Indien het verzoek schriftelijk wordt gedaan, wordt het terzelfdertijd medegedeeld aan de andere partijen, die schriftelijk opmerkingen kunnen bezorgen binnen acht dagen. Na het verstrijken van die termijn doet de rechter onverwijld uitspraak op stukken.
Behalve ingeval van mondeling ter terechtzitting gedaan verzoek waarover de rechter staande de zitting beslist, worden die partijen of advocaten van de beslissing bij gewone brief op de hoogte gebracht. Tegen deze beslissing staat geen enkel rechtsmiddel open”.

Uitzondering : geen verlenging van termijnen van de rechtspleging

De verlenging van de termijnen van de rechtspleging (die van rechtswege worden verlengd : art. 1, §2, lid 1) kan door de rechter onder bepaalde voorwaarden worden uitgesloten (art. 1, §3)

Voorwaarden :

–  een gemotiveerd verzoek daartoe van een partij die aanvoert dat de voortzetting van de rechtspleging spoedeisend is en dat de vertraging gevaar oplevert,

– dit verzoek kan mondeling ter terechtzitting, eventueel op een zitting per videoconferentie worden ingediend (welke terechtzitting hier wordt bedoeld is nochtans niet duidelijk vermits conclusietermijnen en een rechtsdag per hypothese reeds werden vastgesteld en minstens één conclusietermijn binnen de periode tussen 9 april en 3 mei moet verstrijken, zo niet komt de verlenging van de proceduretermijn niet eens ter sprake), waarbij dan de rechter beslist over het verzoek op die zitting,

– bij een schriftelijk verzoek, dient het tegelijkertijd te worden meegedeeld aan de andere partijen, die binnen 8 dagen schriftelijk opmerkingen kunnen maken; de partijen of advocaten worden bij gewone brief op de hoogte gebracht van de beslissing van de rechter.

De beslissing van de rechter over dit verzoek tot niet-verlenging van een termijn van rechtspleging is niet vatbaar voor enig rechtsmiddel.

Bovendien vermeldt het verslag aan de Koning12 dat niets belet dat eenmaal de crisisperiode is afgelopen de betrokkenen – inz. de advocaten – afspreken over de nieuwe deadlines zodat zij in onderling overleg in der minne een bindende herrekende kalender overeenkomen.

Art. 2. Schriftelijke behandeling

« “§1 Alle zaken voor de hoven en rechtbanken, met uitzondering van de strafzaken, tenzij die enkel burgerlijke belangen betreffen, die voor behandeling zijn vastgesteld op rechtsdagen die plaatsvinden vanaf de tweede dag na de bekendmaking van dit besluit tot en met 3 juni 2020, einddatum die door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit kan worden aangepast, en waarin alle partijen conclusies hebben neergelegd, worden van rechtswege in beraad genomen op basis van de overgelegde conclusies en stukken, zonder mondeling pleidooi.
§ 2. In elke stand van de rechtspleging kunnen de partijen gezamenlijk beslissen beroep te doen op de schriftelijke behandeling bedoeld in artikel 755 van het Gerechtelijk Wetboek.
Een partij die niet kan instemmen met de toepassing van paragraaf 1, stelt de rechter daarvan schriftelijk en gemotiveerd in kennis ten laatste één week vóór de vastgestelde rechtsdag of, voor de zaken die voor behandeling zijn vastgesteld op rechtsdagen die plaatsvinden gedurende de eerste acht dagen na de bekendmaking van dit besluit, ten laatste de dag voor de rechtsdag.
Deze kennisgeving gebeurt met toepassing van het informaticasysteem van Justitie bedoeld in artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek of per gewone brief die per post wordt verstuurd naar of neergelegd ter griffie.
Indien alle partijen tegen de toepassing van paragraaf 1 bezwaar maken, wordt de zaak uitgesteld op onbepaalde of bepaalde datum.
Indien geen enkele of ten minste één, maar niet alle partijen bezwaar maken, doet de rechter uitspraak op stukken. Hij kan de terechtzitting laten doorgaan, eventueel via videoconferentie, de zaak uitstellen op onbepaalde of bepaalde datum, ofwel de zaak in beraad nemen zonder mondeling pleidooi, onverminderd de toepassing, in voorkomend geval, van art. 1004/1 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 3. Wanneer de zaak in beraad wordt genomen zonder mondeling pleidooi leggen de partijen die hun stukken nog niet ter griffie hebben neergelegd die stukken neer binnen één week na de oorspronkelijk vastgestelde rechtsdag of, in voorkomend geval, binnen één week na de kennisgeving van de beslissing van de rechter bedoeld in § 2, vijfde lid, op straffe van ambtshalve wering.
§ 4. Uiterlijk een maand nadat de zaak in beraad wordt genomen of, in voorkomend geval, uiterlijk een maand na de neerlegging van de dossiers bedoeld in paragraaf 3 mag de rechter vragen dat de partijen mondelinge ophelderingen geven, eventueel per videoconferentie, over punten die hij aanwijst. In voorkomend geval bepaalt hij daartoe een datum die door de griffier ter kennis wordt gebracht van de partijen bij gewone brief aan hun advocaten. Heeft een partij geen advocaat dan zendt de griffier haar rechtstreeks bericht bij gerechtsbrief. § 5. Indien de zaak in beraad is genomen zonder mondelinge pleidooien geschiedt de sluiting van de debatten van rechtswege één maand nadat de zaak in beraad is genomen of, in voorkomend geval, één maand na de neerlegging van de dossiers bedoeld in paragraaf 3. Indien de rechter mondelinge opheldering heeft gevraagd, wordt de sluiting door hem uitgesproken op de dag waarop die opheldering is verschaft.
§ 6. De beslissingen van de rechter bedoeld in dit artikel zijn niet vatbaar voor enig rechtsmiddel.
§ 7. De termijnen bedoeld in dit artikel worden niet verlengd ingevolge artikel 1 van dit besluit.

Art. 2, §1 : Zaak van rechtswege in beraad zonder mondeling pleidooi

De zaak wordt in beraad genomen zonder pleidooien indien de rechtsdag is vastgesteld in de periode vanaf de tweede dag na de bekendmaking van het besluit (11 april) t.e.m. 3 juni 2020 (of t.e.m. de door de Koning te bepalen latere einddatum).

Rekening houdend met het Paasweekend, geldt de regeling dus in de praktijk van 14 april t.e.m. 3 juni 2020 (of t.e.m. de latere einddatum).

Dit gebeurt van rechtswege: de partijen moeten het niet vragen, en de rechter moet het niet bevelen.

Toepassingsgebied:

-1-

alle rechtszaken voor de hoven en rechtbanken,

ook strafzaken die enkel burgerlijke belangen betreffen,

niet de andere strafzaken

-2- rechtszaken waarin alle partijen conclusies hebben neergelegd.

De toepassing van de regeling op rechtszaken die op de inleidingszitting worden behandeld (art. 735 Ger.W.) wordt aldus ‘quasi uitgesloten’13.

Het volstaat dat conclusies worden neergelegd. Indien de rechter conclusies uit het debat weert, moet hij achteraf niet terugkomen op het in beraad nemen zonder pleidooien14.

Een verstekvonnis is uitgesloten nu art. 804 Ger.W. bepaalt dat de rechtspleging op tegenspraak is ten aanzien van de partij die conclusies heeft neergelegd15.

Art. 2, §2, lid 1 : Gezamenlijke beslissing van partijen tot schriftelijke behandeling

De draagwijdte van deze bepaling is niet meteen duidelijk.

Art. 2, §2, lid 1 betreft blijkbaar alle zaken, ook deze waarvan de rechtsdag niet in de periode van 11 april t.e.m. 3 juni 2020 (of door de Koning te bepalen latere einddatum) valt.

De afdeling wetgeving van de Raad van State merkte op dat een regeling diende te worden uitgewerkt voor partijen die aanvankelijk niet van plan waren gebruik te maken van de schriftelijke procedure bedoeld in art. 755 Ger.W. bij de opstelling van hun conclusies en de ingereedheidbrenging van hun zaak, opdat zij de mogelijkheid zouden hebben om er toch nog een beroep op te doen16

Was de invoering van art. 2, §2, lid 1 wel nodig om dat doel te bereiken ?

Art. 2, §2, lid 2-5 : : Bezwaar tegen de van rechtswege toepassing van de schriftelijke procedure (meer precies te dezen : de van rechtswege inberaadneming zonder mondeling pleidooi)

Hoe dit bezwaar formuleren?

De partij die niet akkoord gaat met het van rechtswege in beraad nemen zonder mondeling pleidooi van de zaken vastgesteld in de periode van 11 (14) april t.e.m. 3 juni 2020 (of de door de Koning te bepalen latere einddatum):

brengt dit schriftelijk en gemotiveerd ter kennis

met toepassing van het informaticasysteem bedoeld in art. 32ter Ger.W. (d.i. E-deposit)17, of per gewone brief die wordt verstuurd per post of neergelegd ter griffie,

binnen de volgende termijn :

indien de rechtsdag plaatsvindt binnen acht dagen na 9 april (d.w.z. in de periode 10 april t.e.m. 17 april): ten laatste de dag vóór de rechtsdag,

indien de rechtsdag plaatsvindt in de periode van 18 april t.e.m. 3 juni (of de door de Koning te bepalen latere einddatum): ten laatste één week vóór de rechtsdag.

Gevolg van het bezwaar?

-1- Alle partijen maken bezwaar:

de zaak wordt uitgesteld op bepaalde of onbepaalde datum

-2- Eén of meer, maar niet alle partijen maken bezwaar:

de rechter beslist: hij kan de zitting laten doorgaan (eventueel via videoconferentie), de zaak uitstellen op bepaalde of onbepaalde datum, of de zaak in beraad nemen zonder mondeling pleidooi.

De beslissing van de rechter is niet vatbaar voor enig rechtsmiddel.

Art. 2, §2, lid 5: Geen bezwaar tegen de van rechtswege toepassing van de schriftelijke procedure

Het in beraad nemen zonder mondeling pleidooi geschiedt in de regel ‘van rechtswege’ (art. 2, §1).

Merkwaardig is echter dat ook wanneer ‘geen enkele partij’ bewaar maakt, toch wordt bepaald dat de rechter ‘uitspraak doet’ en kan beslissen om de zitting te laten doorgaan, de zaak uit te stellen of de zaak in beraad te nemen zonder mondeling pleidooi (art. 2, §2, al. 5).

Volgens het verslag aan de Koning18 krijgt de rechter de vrijheid, maar ook de verantwoordelijkheid, om te beslissen in het licht van alle relevante omstandigheden, waaronder het zoveel mogelijk vermijden van achterstand, tenzij zwaarwichtige belangen vertraging onvermijdelijk maken. Bijzondere aandacht verdient de omstandigheid dat partijen eventueel niet worden bijgestaan door een advocaat.

Bepaalde instanties ondervinden bijzondere moeilijkheden om zaken in beraad te nemen zonder pleidooien, maar de wetgever wenste hen niet in abstracto uit te sluiten. De rechter zal geval per geval oordelen. Wel kan geen afbreuk worden gedaan aan het horen van minderjarigen (art. 1004/1 Ger.W.).

Blijkbaar kan de rechter dus steeds, afhankelijk van de omstandigheden, beslissen dat de zaak niet van rechtswege in beraad zal worden genomen zonder mondeling pleidooi.

Het K.B. lijkt nochtans op dit punt tegenstrijdig te zijn: in de hypothese waarin geen enkele partij bezwaar maakt, blijkt immers uit artikel 2, §2, laatste lid, van het KB dat de rechter ‘uitspraak doet’ op stukken waarbij hij de terechtzitting kan  laten doorgaan, eventueel via videoconferentie, de zaak uitstellen op onbepaalde of bepaalde datum, ofwel de zaak in beraad nemen zonder mondeling pleidooi, terwijl in §1 van dit artikel wordt bepaald dat de zaak “van rechtswege” in beraad wordt genomen zonder mondeling pleidooi, hetgeen zou veronderstellen dat geen expliciete beslissing van de rechter wordt genomen i.v.m. het al dan niet in beraad nemen van de zaak zonder mondeling pleidooi.

Nieuwe, verduidelijkende regelgeving wordt alvast in het verslag aan de Koning19 aangekondigd: in een tweede beweging zullen problemen worden aangepakt die verbonden zijn aan specifieke procedures voor sommige instanties, hetzij door aanpassing van het besluit, hetzij bij latere besluiten.

Art. 2, §§ 3-5: verloop van de schriftelijke procedure

-1- Neerlegging van stukken ter griffie geschiedt (tenzij dit reeds is gebeurd):

binnen één week na de oorspronkelijk vastgestelde rechtsdag, of

indien de rechter (na bezwaar) beslist tot schriftelijke behandeling : binnen een week na kennisgeving van de beslissing.

Sanctie bij laattijdige neerlegging : ambtshalve wering. De afdeling wetgeving van de Raad van State acht deze sanctie buitensporig20.

Stukken kunnen neergelegd worden via het informaticasysteem bedoeld in art. 32ter Ger.W., maar ook via de post of fysiek ter griffie.

-2- Mondelinge ophelderingen:

De rechter kan de partijen vragen mondelinge ophelderingen te geven over de punten die hij aanwijst.

De rechter doet dit verzoek:

uiterlijk één maand na het in beraad nemen van de zaak, of

uiterlijk één maand na de neerlegging van de dossiers ter griffie.

De griffier deelt de datum voor ophelderingen mee bij gewone brief aan de advocaat of, indien de partij geen advocaat heeft, aan de partij zelf bij gerechtsbrief.

Dat neemt niet weg dat de rechter met toepassing van de gewone regels (art. 774-775 Ger.W.) ambtshalve het debat kan heropenen en in het kader daarvan conclusies laat nemen21.

-3 – Sluiting van het debat:

van rechtswege:

één maand na het in beraad nemen, of

één maand na neerlegging van de dossiers ter griffie, of

op de dag waarop de mondelinge opheldering is verschaft.

Bruno Maes

Catherine Idomon

Marc Baetens-Spetschinsky

 

www.lmbd.be

17 april 2020


  1. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25727

  2. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25735, voetnoot 4 en 5

  3. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25728

  4. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25734.

  5. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25736.

  6. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25729

  7. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25728

  8. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25728

  9. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25729

  10. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25729

  11. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25736

  12. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25729

  13. Verslag aan de Koning, B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25730

  14. Verslag aan de Koning, B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25730

  15. Verslag aan de Koning, B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25730

  16. Advies Raad van State, B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25731.

  17. DPA-Deposit is volgens de Raad van State niet het door de wetgever bedoelde informaticasysteem, reden waarom het arrest van de Raad van State van 12 december 2019 (nr. 246.387) werd gewezen (met als gevolg dat advocaten opnieuw rechtstreeks E-Deposit kunnen gebruiken zonder DPA-Deposit te moeten gebruiken).

  18. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25730-25731.

  19. B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25731.

  20. Advies van de Raad van State, B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25739.

  21. Advies van de Raad van State, B.S. 9 april 2020, ed. 2, p. 25738